“No subject available”

8 juli 2006, Oegstgeest

Content

  1. Eindstation Pakan Baroe: 1943-1945, Archiefonderzoek onthult nieuwe feiten
  2. Kerstmis 1941. Twee onderzeeboten in de Zuid Chinese Zee
  3. De Bijzondere Zoektocht naar mijn Grootvader
  4. An unique encounter during a search after my father and a prayer for a peaceful world
  5. Japanese war criminals back home after six years in a Chinese prison
  6. Ter afsluiting

1. Eindstation Pakan Baroe: 1943-1945, Archiefonderzoek onthult nieuwe feiten ⎮ Henk Hovinga

De aanleg van de 220 km. lange Pakan Baroe-spoorweg, dwars door de groene hel van het Sumatraanse moerasoerwoud in de jaren 1943 en 1945, is lang een bijna vergeten oorlogsdrama geweest. Toch stierven er voor deze krakkemikkige spoorweg waarschijnlijk tachtigduizend door de Japanners geronselde Javanen (romusha), zo blijkt uit archiefonderzoek dat Henk Hovinga deed voor de vierde aanzienlijk uitgebreide druk van zijn boek ‘Eindstation Pakan Baroe’. Behalve deze 80.000 Indonesie¨rs vonden bijna twee-en-een-halfduizend, meest Nederlandse krijgsgevangenen een ellendige dood door verdrinking, uitputting, mishandeling, ondervoeding en tropische ziektes. Alleen de torpedering in 1944 door Britse onderzeee¨rs van de Van Waerwijck en de Junyo Maru, twee schepen die afgeladen waren met gevangenen, bestemd voor de Pakan Baroe-spoorweg, kostte het leven aan bijna achttienhonderd gevangenen en vierduizend Javanen.

Na een toevallige ontmoeting op Java met ‘Oom’ Karel Cornelis, de man die in Kamp 2 van Pakan Baroe de stervenden in hun laatste uren begeleidde, schreef Hovinga 1976 zijn eerste boek over het Pakan Baroe-drama. Dat boek was voor een klein deel gebaseerd op interviews met een reeks van overlevenden uit de kaartenbak van documentalist Henk Neumann die voor publicatie het script las en akkoord bevond. Achteraf bleek dat er toch nog wat ‘witte vlekken’ in deze grote historische puzzel waren blijven zitten. Maar die konden worden weggewerkt toen zich na publicatie van de eerste druk tientallen getuigen meldden met nooit eerder gepubliceerde ervaringen uit hun Pakan Baroe-tijd. Met behulp van deze verhalen, op schrift gestelde kampmemoires en nader archiefonderzoek kon Hovinga eindelijk het historische verhaal van het Pakan Baroe-drama afronden. Een volledig herziene dubbeldikke derde druk van driehonderd pagina’s verscheen daarop in 1982. Daarmee leek over Pakan Baroe het laatste woord gezegd.

Het onderwerp liet hem echter ook daarna niet los. Regelmatig kreeg hij brieven en telefoontjes van overlevenden of nabestaanden die in een persoonlijk gesprek nieuw, nooit gepubliceerd materiaal aandroegen. Ee´n van hen was de inmiddels overleden marineman Chris Willemsen die een schat aan persoonlijke en historische gegevens op schrift had vastgelegd. Nieuw materiaal vond hij ook in het in eigen beheer uitgegeven boek (1986) van mr. J.S. Sinninghe Damste´, vo´o´r de oorlog een bekend advocaat in Soerabaja. Van Siebe Brouwer werden fragmenten afgedrukt uit een nooit gepubliceerd boek dat hij over zijn kampervaringen schreef voor zijn kinderen. Ee´n van deze verhalen die nu zijn opgenomen in de onlangs verschenen vierde, totaal herziene en uitgebreide druk van het boek ‘Eindstation Pakan Baroe 1943-1945’, luidt als volgt:
‘Om af en toe weg te zijn van de trieste en deprimerende omstandigheden in de ziekenbarak vroeg ik wel eens om te worden ingedeeld als verpleger bij de buitenwerkers. Zo gebeurde het dat ik op een dag meeging met de ploeg die biels moest sjouwen en leggen. Terwijl ik daar rondliep hoorde ik het geruis van een stromende rivier. Omdat rivieren altijd een onweerstaanbare aantrekkingskracht op mij hebben, vroeg ik de commandant toestemming om te kijken of het water geschikt was om in te wassen en te baden. Ik liep in het oerwoud in de richting waar het geruis vandaan kwam en zag plotseling een meterslange leguaan. Eerst dacht ik dat het een grote krokodil was. De leguaan rende met iets in zijn bek vanuit het struikgewas naar de wat hoge wal van de rivier en dook het water in. Ik voelde me heel gespannen omdat ik ook iets hoorde wat aan menselijk gekreun deed denken. Ik liep weer in de richting van de bosrand en zag meerdere leguanen die meteen op de vlucht sloegen.
Toen ik goed keek zag ik op de grond enige uitgemergelde lichamen, gehuld in wat vodden. Het waren stervende romusha’s die vermoedelijk naar de rivier waren gegaan op zoek naar water. Ik keek in doffe, half geopende ogen. Toen ze mij opmerkten vroegen ze om water. Een eindje verderop zag ik hoe een leguaan een lichaam openbeet en er daarna vandoor ging. Het was een huiveringwekkend beeld dat voor altijd op mijn netvlies staat gebrand. Ik besloot zo vlug mogelijk terug te gaan naar het kamp om mijn bevinding te melden aan dokter Lingen. Op de terugweg zag ik nog meer resten van al omgekomen mensen. Het stonk er verschrikkelijk.
Toen ik dokter Lingen had verteld wat ik had gezien, gingen we onmiddellijk naar Miura, de Japanse kampcommandant, om te vragen of wij hulp mochten bieden. Toen we hem na veel moeite hadden duidelijk gemaakt waar het ons om ging, zei Miura na enig nadenken: “Als jullie terug willen mag dat. Maar alleen met een groep van jullie mensen die daar in het bos een grote kuil moeten graven. Daar moeten jullie dan de romusha’s in begraven. Dood of levend. De keus is aan jullie.” Zeer nadrukkelijk probeerde dokter Lingen hem op andere gedachten te brengen. Tevergeefs. Zwaar gedeprimeerd en vol machteloze woede gingen we bij hem vandaan.’
Deze verschrikkelijke ervaring van Siebe Brouwer trof Hovinga temeer omdat hij al geruime tijd bezig was met het verzamelen van historische gegevens voor een boek over het lot van de romusha in de tijd van de Japanse bezetting. In de tropische hitte bouwden deze romusha spoorlijnen, wegen, havens en bunkers tot op de verste eilanden van de Zuid-Pacific die door Japan waren bezet. Ongeveer driehonderdduizend van deze bruine dwangarbeiders, verspreid over heel Zuidoost-Azie¨, keerden nooit meer terug naar hun geboortegrond…

In verband met zijn studie over de geschiedenis van de romusha bracht de onderzoeker in totaal enkele weken door in de archieven van verscheidene ministeries en van het Rijks Instituut voor Oorlogsdocumentatie. Daar vond hij echter niet alleen mappen vol historisch materiaal over de romusha, maar ook stapels brieven, oorlogsmemoires en officie¨le rapporten over Pakan Baroe. Een deel daarvan was al bekend. Een deel echter bevatte ook tot dusver ongepubliceerd materiaal dat antwoord gaf op twee belangrijke vragen die ook na´ de publicatie van de derde druk van het Pakan Baroe-boek in 1982 onbeantwoord waren gebleven. In de eerste plaats was dat de vraag wat er was geworden van de romusha die aan de spoorbaan hadden moeten werken. De tweede vraag was wat er was gebeurd tussen het moment van de Japanse capitulatie op 15 augustus 1945 en 25 november 1945, de dag dat de allerlaatste ex-krijgsgevangenen Pakan Baroe werden uitgevlogen.

In de nieuwe, vierde druk van ‘Eindstation Pakan Baroe’ zijn de antwoorden op deze vragen verwerkt, samen met tientallen nooit eerder gepubliceerde toevoegingen, details en persoonlijke ervaringen van ex-krijgsgevangenen die het drama overleefden. Al deze aanvullingen hebben geleid tot een boek dat ongeveer een kwart meer tekst bevat dan de toch al forse vorige uitgave. Toegevoegd is ook een wetenschappelijk bronnenregister. Het aantal illustraties kon worden uitgebreid tot 128.

Het meest schokkende resultaat van Hovinga’s historisch archief-onderzoek was, dat er ongeveer tachtigduizend romusha moeten zijn omgekomen bij de bouw van de spoorbaan die nooit ergens voor heeft gediend. Omdat hij deze conclusie zelf nauwelijks kon geloven heeft hij zijn gegevens voorgelegd aan de historici prof. dr. L. de Jong en prof. dr. P.M.H. Groen en aan de schrijver Rudy Kousbroek. Ook zij konden echter geen fouten ontdekken in de analyse van het beschikbare archiefmateriaal en waren bereid deze vierde druk te voorzien van een aanbeveling. Dat deden ook Yvonne Keuls en Adriaan van Dis, de laatste onder meer met de woorden:
‘Eindstation Pakan Baroe vertelt het verhaal dat mijn vader altijd heeft verzwegen. Zonder Henk Hovinga’s baanbrekende speurwerk zou ik nooit iets over mijn vaders torpedering en dwangarbeid aan de Sumatra-spoorweg te weten zijn gekomen. Door dit boek heb ik zijn woede beter leren begrijpen.’

Yvonne Keuls schreef:
‘Eindstation Pakan Baroe is een nauwkeurige reconstructie van een drama uit de oorlog. Maar het boek laat zich ook lezen als een enerverende reportage.’

‘Eindstation Pakan Paroe 1943-1945’ is overigens meer dan alleen een boek. Kopers krijgen namelijk ook een bijgesloten CD met daarop een documentaire van ruim 57 minuten die de schrijver destijds maakte voor NOS-radio en de Wereldomroep. In deze documentaire vertellen elf overlevenden en e´e´n bevrijder over hun huiveringwekkende ervaringen van destijds. Centraal in hun verhalen staan de honger en de dood. De gevangenen moesten zien te overleven op een hap stijfsel als ontbijt, een handjevol rijst en wat waterige soep.Velen stierven aan beriberi en dysenterie.

Ee´n van de ex-gevangenen die zowel in het boek als op de CD aan het woord komen, is de broeder Jan Naninck. Bij kamp 3 begroef hij in het geheim tussen de honderd en honderdvijftig dode romusha: ‘Het was verschrikkelijk om te zien. Ze lagen in het bos als hoopjes botten met een velletje er overheen. Ik groef dan een kuiltje en dekte ze met de handen toe.’

Basisgegevens Pakan Baroe

Bron: “Eindstation Pakan Baroe 1943-1945” door Henk Hovinga
(Vierde herziene en uitgebreide druk, december 1996)
Buijten & Schipperheijn – Amsterdam. ISBN 90 6064 922 2

         exact globaal

Gevangenen verscheept 6593 6600

Omgekomen langs de baan 698 700
Verdronken bij torpederingen 1796 1800
Totaal omgekomen gevangenen 2494 2500 = 37 %

Romusha’s

Verscheept 102.300
Overlevend geregistreerd 19.600
Zoek 2.700 (Ongeregistreerd achtergebleven in Sumatra)

Totaal omgekomen romusha’s + 80.000 = 80,84 % (waarvan + 4000 bij de torpedering van de Junyo Maru)

Totaal aantal slachtoffers : 82500 = 2500 + 80.000

Lengte spoorbaan Pakan Baroe- Moeara: 220 km.
Duur aanleg : maart 1943 – 15 augustus 1945

Torpederingen van schepen
met krijgsgevangenen en romusha’s, bestemd voor Pakan Baroe:

Van Waerwijck 26 juni 1944. Verdronken : 176
Junyo Maru 18 sept.1944. Verdronken: 5620 (waaronder + 4000 romusha’s)

Totaal verdronken bij torpederingen: 5796

[NB: de bovenstaande tekst is geen weergaven van de vandaag gehouden toespraak.]

Referentie: Henk Hovinga,”Eindstation Pakan Baroe 1943-1945, Dodenspoorweg door het oerwoud,Buijten & Schipperheijn-Amsterdam, 1996, ISBN:9060649222

2. Kerstmis 1941. Twee onderzeeboten in de Zuid Chinese Zee ⎮ Katje Boonstra-Blom

Op 13 december 1941 nam mijn moeder in de haven van Surabaya in het toenmalige Nederlands Oost Indie¨, afscheid van de man die zij 3 maanden daarvoor had getrouwd. Ze wisten niet dat het de laatste keer zou zijn. Mijn moeder vertelde hem, vlak voor zijn vertrek met de onderzeeboot K-XVI dat zij in verwachting was. Het moet een heel bijzonder moment zijn geweest voor die twee jonge mensen. De oorlog in Azie¨ was niet lang daarvoor aangebroken en de dreiging was al lang aanwezig. Hoe moet het zijn geweest om jong en verliefd te zijn in die dagen? Wat waren je toekomstplannen, waar durfde je op te hopen?
Mijn moeder vertelde dat de reactie van mijn vader was: “nu zal ik nooit meer sterven.”

24 december 1941.
De onderzeeboot K-XVI waarop mijn vader diende, was onderdeel van de derde divisie onderzeeboten en had opdracht een gebied in de Zuid Chinese Zee voor de kust van Borneo te bewaken. Een konvooi van een 12 tal Japanse oorlogsbodems en vijf onderzeeboten was als escorte van landingstroepen vanuit Miri vertrokken op weg naar Kuching op Borneo om bezit te nemen van de olievelden. ’s Middags om 16.00 uur ontving het hoofdkwartier een telegram waarin de Commandant van de K-XVI, Jarman, meedeelde: vanavond na donker val ik aan. Die avond torpedeerde de Nederlandse onderzeeboot de Sagiri, een jager van de Amagiri klasse en deed een aanval op een ander schip, de Murakumo. Het was een dappere actie, deze ene onderzeeboot tegen een enorme overmacht, in ondiep water waar het moeilijk was om weg te komen.

Het telegram waarin de commandant melding maakte van het resultaat van de aanval was het laatste contact met de K-XVI.
Mijn moeder werd na een paar weken bij de “Kempetai” geroepen. “Je denkt toch niet dat je je man terug zult zien. Hij is gevangen genomen en onthoofd” werd haar verteld. Later werd de werkelijke toedracht bekend. De K-XVI werd op Kerstmorgen 1941, boven water varend ontdekt door de Japanse onderzeeboot I-66 en getorpedeerd. Doordat er een onbekend vliegtuig naderde heeft de I-66 het resultaat van haar aanval niet kunnen afwachten.

In het boek Vulkaan, een van de boeken die mijn moeder schreef, lees ik “Wat is er omgegaan in die mannen die toen gedoemd waren te sterven? Hebben zij tijd gekregen om een laatste “Onze Vader” die donkere nachtelijke hemel in te bidden? Of hebben zij alleen gegild om met hun geest hun geliefden te bereiken? Of hun moeder? Hebben zij die laatste seconden gehoopt dat hun kinderen geen oorlogen meer behoeften mee te maken omdat dit offer voldoende was?”

Zou mijn moeder aan haar man, haar geliefde, de vader van haar ongeboren kind hebben gedacht toen zij deze woorden schreef?
Later, toen zij terug in Nederland kwam, bleek bijna haar hele Joodse familie te zijn gedeporteerd en gedood. Ook deze oorlog heeft zij moeten verwerken, zoals zovelen met haar.

Toch heb ik nooit een woord van haat gehoord van mijn moeder. Iedereen was voor haar bijzonder en het waard om bijzondere aandacht te krijgen als persoon, niet als de vertegenwoordiger van een land, een ras, een religie, een gemeenschap. Nooit als de vijand maar altijd als een heel speciaal individu, met zijn eigen persoonlijkheid, en een eigen verantwoordelijkheid, los van afkomst of functie. En iedereen kreeg altijd een tweede kans bij haar, hoe koppig ze ook kon zijn als ze wist dat ze gelijk had. De avond voor haar dood, heeft ze heel langdurig en diepgaand gesproken met een jonge Japanse musicus, die in het huis van mijn broer op bezoek was. Voor ze ging slapen moet ze ongetwijfeld nog hebben genoten van de prachtige muziek die hij als afscheid voor haar speelde. Een afscheid voor altijd. Toeval, dat gesprek? Het moest misschien zo zijn. De cirkel was rond.

Ergens daar boven in de hemel zijn nu misschien mijn ouders en de ouders van een heel bijzondere vriend samen gekomen. Akira Tsurukame is de zoon van een van de officieren die de onderzeeboot van mijn vader torpedeerde.

Ik leerde Akira en zijn vrouw Kay kennen toen zij in november 2003 een bezoek brachten aan het Onderzeedienst monument in Den Helder waar ook de naam van mijn vader Willem Blom in steen gegroefd staat. Zij brachten daar bloemen om hun respect te betonen aan degenen die door toedoen van de Japanse onderzeeboot I-66 zijn gesneuveld, de boot waarop Akira’s vader diende op die Kerstmorgen 1941.

Wat heeft deze oorlog betekend voor Tsuruichi en Tami Tsurukame, Akira’s vader en moeder, die tijdens die oorlog ook hun 7 jarige dochtertje Yoshiko verloren? Hoe was hun laatste wandeling onder de kersenbloesem? Hoe was het toen en later voor Akira, voor zijn vrouw Kay, voor zijn jongere zusje Mutsuko?

Het moet vreemd zijn om als marineman op last van de regering van het land dat je liefhebt je gezin, je huis, alles wat je dierbaar is te moeten verlaten om een onbekende vijand, die onder andere omstandigheden misschien je vriend zou zijn geweest te vernietigen. Hoe zou het de vader en moeder van Akira te moede zijn geweest toen zij elkaar die laatste keer vaarwel kusten?

Het is wonderlijk hoe het in het leven kan toegaan. Dit bezoek, dit gebaar van deze bijzondere mensen Akira en Kay bij het Nederlandse Onderzeedienstmonument, heeft zoveel teweeg gebracht. Het kwam ook op het goede moment. Ik was al een aantal jaren betrokken bij een uitgebreid onderzoek naar de wrakplaats van de boot van mijn vader en van twee andere nog vermiste Nederlandse onderzeeboten. Een boot, Hr. Ms. O-20 hebben wij op 12 juni 2002 kunnen vinden, zodat voor de nabestaanden van de bemanning van deze boot eindelijk een antwoord kwam op een aantal vragen.

Wij zijn nog steeds op zoek naar de andere boten, eerst alleen, maar later met behulp van een internationaal gezelschap en steeds meer mensen die ons daarbij behulpzaam zijn. Leden van het Maritiem Historisch Instituut in Tokyo zijn daarbij buitengewoon behulpzaam geweest. Ik wil daarbij vooral Professor Kitazawa noemen.

Maar vooral Akira en Kay Tsurukame hebben ons op een bijzonder manier gesteund en hebben tijdens hun reizen door Japan hun uiterste best gedaan zoveel mogelijk informatie te verzamelen om het mogelijk te maken de plaats waar mijn vader is gesneuveld te vinden.

In 2004 bezocht ik samen met Akira en Kay en met onze kinderen Commander William King, de nu nog levende en thans 96 jarige commandant van de Britse onderzeeboot Telemachus, die op 17 juli 1944 de boot van de vader van Akira torpedeerde.

Het was een heel bijzondere bijeenkomst, deze drie families uit deze drie landen die door het verleden zo nauw met elkaar verbonden waren. Het was bijzonder met elkaar te kunnen praten, elkaar te begrijpen, te respecteren en te merken hoe er een diepe vriendschap tussen de families ontstond, misschien wel juist door dit verleden en door de pijn die deze oorlog die niemand wilde heeft gebracht. Gezamenlijk hebben we als symbool van onze vriendschap in de stromende regen een boom geplant in de tuin van Oranmore Castle, het familiehuis van Commander King.

Begin 2005 belde Akira ‘s avonds laat op: “Katja, ik wil jullie uitnodigen om naar Japan te komen. Je moet de cherryblossom zien en we moeten daar samen een boom planten bij het onderzeedienstmonument in Sasebo. Ik nodig ook de familie van Commander King uit.”

Dit bezoek bracht ons naar veel plaatsen in Japan en in contact met de Japanners op een wijze waar we nooit van hadden kunnen dromen. Ik zou U uren kunnen vertellen over deze sprookjesachtige reis, over de bloeiende cherryblossom, over de boom die wij mochten planten bij het onderzeedienstmonument in Sasebo, over de tranen, over de vreugde en over het begrip over en weer.

Terug gekomen vertelde ik over deze bijzondere reis. Ik sprak met Nederlanders die hun eigen oorlogservaringen met zich meedroegen. Sommigen van hen voelen nog iedere nacht de pijn en worden nog iedere nacht gekweld door de beelden die voor eeuwig op hun netvlies gebrand staan door de gebeurtenissen in de Japanse kampen of door het verlies van hun dierbaren. Maar voor velen van hen heeft deze vriendschap die tussen de kinderen en kleinkinderen van de voormalige vijanden is ontstaan een helende werking gehad. Het geeft vertrouwen in het vermogen van nieuwe generaties een toekomst te bouwen gebaseerd op respect en vertrouwen in elkaar. Deze week zullen de drie families samen nog een boom planten, dit keer in Nederland. En we hopen dat de drie bomen samen symbool zullen zijn voor de hoop die wij koesteren voor de toekomst.

Ook het feit dat wij vandaag hier mogen zijn in dit bijzondere gezelschap dat op deze wijze in alle openheid probeert de dialoog te bevorderen tussen onze beide volkeren stemt mij met heel veel vreugde. Ik ben vereerd en geroerd. Dank U voor het feit dat wij hier mogen zijn.

3. De Bijzondere Zoektocht naar mijn Grootvader ⎮ Claire Boonstra

Ik was 21 en ik zat bij Grootmama op de rand van haar bed. Grootmama woonde in Zwitserland maar kwam vrijwel elk jaar rond 4 mei naar Nederland om de dodenherdenking bij de onderzeedienst in Den Helder bij te wonen. Ik ging al sinds mijn zevende elk jaar mee en we zaten gezellig te keuvelen, en Grootmama was verhalen aan het vertellen over haar reizen en belevenissen.

Ineens zei ze: ´Gek he` Claire, ik was ook 21 toen Wim stierf. Hij was toen net 25, nog jonger dan jouw vriendje Mark nu is.´

En toen raakte het me ineens. Heel hard, daar gezellig op zolder op de rand van het bed. Ik was 21 en maakte me geen groter zorgen dan over het tentamen waar ik op moest studeren, de feesten die ik als bestuurslid van een studentenvereniging organiseerde, en de professoren die ons natuurlijk het leven zuur maakten. Grootmama was pas 21 toen ze Wim trouwde, zwanger werd, hem kwijtraakte, en vervolgens in volle oorlogstijd, op Java, hun baby kreeg − mijn moeder. En Wim, die nog jonger was dan mijn toenmalige studentenvriendje, had gevochten in een oorlog en gestreden voor onze vrijheid.

Beiden hebben ze ertoe bijgedragen dat ik, twee generaties later, op mijn 21e mij om niets anders druk hoe´fde te maken dan studeren en lol maken. Ik ging toen al 15 jaar mee naar de onderzeedienst-herdenkingen, maar vanaf dat moment wel met een heel andere instelling. Ik begreep ook steeds beter de tekst achterop het onderzeedienstmonument in Den Helder: “ja, het moest”.

Nu ben ik 30 en in de tussentijd is er veel bijzonders gebeurd. Grootmama is overleden, in Spanje, waar ze zo van hield. Dat Spanje ook van haar hield is te merken aan het feit dat er in de plaats waar ze toen woonde een straat naar haar is genoemd: de “Calle Elvira Spier”. Wij vonden aan haar werktafel veel boeken, naslagwerken en aantekeningen van weer een nieuw manuscript wat zoals altijd volledig historisch juist onderbouwd moest zijn.

Grootmama heeft enorm veel tijd besteed aan het zoeken naar wat er gebeurd kon zijn tijdens die laatste nacht, hoe het moet zijn gegaan. En ze bleef altijd, iedere kerstnacht weer, de hele nacht waken in gedachten bij Wim, mijn grootvader.

Ook voor mijn moeder was dit belangrijk – en gei¨nspireerd door een bijzondere vriend, Hans Besancon die jaren daarvoor de boot van zijn eigen vader heeft gevonden, is ook zij op zoek gegaan naar wat er gebeurd is die nacht. Zoals u zojuist van haar heeft gehoord heeft dat al tot de vondst van een andere onderzeeboot geleid, en tot het opzetten van een expeditie om te zoeken naar onze K-XVI in mei 2003. Al jaren hebben Hans Besancon en zij op vele manieren geprobeerd dit te organiseren, en pas met de samenwerking met de IAHD (International Association of Handicapped Divers) onder leiding van Klaas Brouwer kwam er schot in de zaak.

Tussen neus en lippen door liet Mama eens aan een familiediner vallen of wij misschien zin hadden om mee te gaan. Patrick, ons jongste broertje en mijn vader waren helaas niet in de gelegenheid, maar mijn zusje Jessica en ik keken elkaar aan en binnen no-time was de beslissing gevallen: natuurlijk gaan wij mee!

En zo begon een reis vol avontuur. Wij werden op Schiphol Airport uitgezwaaid door een horde journalisten wat ons ´s avonds bij het journaal een uitgebreid nieuwsitem heeft opgeleverd en onze ´10 seconds of fame´. Wij vlogen via Kuala Lumpur naar Kuching, op het Maleise deel van Borneo, en van daar naar het voormalige kustwacht-bootje wat ons onderkomen voor de komende 1,5 week zou zijn.
De eerste dagen hebben wij de apparatuur en onze prille duikvaardigheden getest, althans die van Jessica, Mama en mij. Onze stoere moeder had pas net, rond haar 60e verjaardag, haar duikbrevet gehaald, en ook Jessica en ik hadden wel wat ervaring maar waren bij lange na niet zo bedreven als de professionele duikers aan boord.

De eerste paar duiken waren op prachtige wrakken, met oneindig veel koralen en een ontelbare hoeveelheid adembenemend mooie vissen. Het was heel raar om je te realiseren dat ook deze wrakken waren getorpedeerd, en ook hier slachtoffers waren gevallen. Wij hadden plezier, maar met een heel dubbel gevoel. Zou onze boot er ook zo bij liggen?

De dagen die volgden, waren gevuld met eindeloos heen-en-weer varen om gericht potentie¨le locaties af te zoeken. En met eten: verse inktvis, verse kreeft, verse vis, rijst, wat groente en een rode saus. Heerlijk! Maar toen we na 7 dagen nog steeds elke dag verse inktvis, verse kreeft en rijst met een rood sausje voor avondeten, lunch e´n ontbijt kregen, werd het ons toch ook wel een beetje teveel.

Het zoeken duurde langer, de uitgestrekte zee was oneindig mooi maar we hadden nog steeds geen succes. Een van de Indonesische bemanningsleden legde uit dat de zee niet zomaar haar geheimen prijsgeeft, je moet eerst wat aan de zee geven om haar gunstig te stemmen. Deze boodschap werd zeer serieus genomen en ineens werd een ludiek bedoelde actie – een kokosnoot gevuld met wat persoonlijke bezittingen – met een heuse en heel emotionele ceremonie aan de zee geofferd.

Maar de zee was waarschijnlijk niet gelukkig met de cadeautjes, want die nacht werd ze ruwer en ruwer, en toen iedereen groen en geel zo plat mogelijk in het vooronder probeerde te liggen, werd het wat minder leuk. Het anker schoot steeds los, de dingy sloeg onder de boot en scheurde, en de boot kreunde bij iedere golf. Toch was niemand bang en we wilden per se blijven op die plek omdat we hoopten de volgende dag daar weer door te kunnen zoeken. We begonnen ons pas echt zorgen te maken toen wij midden in de nacht ineens op volle vaart terug richting de haven voeren. Er was een tyfoon op komst, in het droge seizoen! We hoorden toen ook dat er die nacht in de storm een tanker was gezonken en dat er naar schipbreukelingen werd gezocht. Onze gehele verswatervoorraad was inmiddels van boord geslagen en ineens was ons avontuur wel heel letterlijk een avontuur geworden…

We zijn echter veilig in de haven van Kuching gekomen, en als een stel barbaarse westerlingen meteen naar de McDonalds gerend voor een stevige Big Mac. Zonder vis.

Na een dag was de storm weer gaan liggen en zijn we weer uitgevaren om de laatste paar mogelijke locaties te onderzoeken. De zee was weer prachtig kalm, het was zo ontzettend mooi! We lagen rustig de belevenissen van de dag te bespreken toen er ineens grote opwinding aan boord was: er is iets op de zeebodem! Een constructie, omringd door visnetten. Een mast? Het steekt uit!

In de uren die volgden werden heel zorgvuldig, volgens procedure, de professionele duikteams samengesteld en afgedaald naar 50m diepte.

Na het oneindig lange wachten tot iedereen weer boven was na de deco-stops, was de opwinding nog groter. Er zit iets in de constructie! En er zijn stalen platen gevonden, moeten door mensenhanden gemaakt zijn!

Op dat moment, op die dag, hadden wij ´het gevoel´. Dit is het. Hier moet hij zijn. Op deze prachtige plek, midden op zee, geen land te zien, onder deze stralende zon. Hier is het. En het was goed zo.

Later bleek dat het ´vals alarm´ was, de gevonden onderdelen behoorden niet aan een onderzeeboot. Maar het geruste gevoel aan onze kant betekende ook dat wij er vrede mee hadden dat er eerst nog een heleboel andere ontmoetingen en gebeurtenissen moesten en moeten plaatsvinden voordat dit hoofdstuk uit onze geschiedenis gesloten kan worden.

Zoals Mama al heeft verteld, hebben wij in de jaren daarna de bijzondere ontmoetingen gehad met de 3 onderzeebootfamilies. Vroeger vijanden, voor ons leuke nieuwe vrienden en interessante ontmoetingen. Maar wel in het besef dat voor de generaties van onze ouders en grootouders de emoties heel anders zullen zijn.

Na het planten van die eerste boom in Ierland keek ik wel even naar boven en had ik het gevoel dat zowel Grootmama als Wim zeiden: het is goed zo. Geniet van je vrijheid, van de avonturen die je nu kunt beleven in die vrijheid.

En da´t besef ik.

4. An unique encounter during a search after my father and a prayer for a peaceful world ⎮ Akira Tsurukame, California

I am very honored and happy to be here with you today. It was early January this year when I got acquainted with this Dutch/Japan Dialogue through Mrs. Naoko Richters and Prof. Takamitsu Muraoka. While I was searching on “Google” about Dutch East Indies, I found Mrs. Richters’s newsletter. I was so impressed with her work − promoting mutual understanding between Dutch and Japanese people − and the book of Mr. Rudy Kousbroek that I immediately sent her an e-mail from Los Angeles. Eventually it led me to today’s meeting. I thank you, Mrs. Richters and Prof. Muraoka, for your kind invitation to this wonderful dialogue.

You have just heard both from Katja and Claire, my best friends in the Netherlands, about our strange encounter. Our contact began also through the Internet. I am so indebted to the internet, which helps us to get united across the Ocean. Throughout my search for my father and his submarine, the Internet helped me to have many miraculous encounters. Today’s encounter with you is another example of one of such miracles.

I lost my father when I was three years old. I was born in Kagoshima, the southernmost part of Japan. By the way, both Prof. Muraoka and I are from Kagoshima. Katja visited our hometown in April last year. Kagoshima people are very good people, right, Katja?

I was born in March 1941. Nine months later, the Pearl Harbor attack as well as Malaya and Borneo invasion started. My father, Tsuruichi Tsurukame, was on a Japanese submarine, the I-166 as its chief engineer. His submarine was sent to the South China Sea where she sank the K-16. Katja’s father was also the chief engineer of the submarine. And later in July 1944, the I-166 was sunk by a British submarine, Telemachus, in the Straits of Malacca between Penang and Singapore. My father was 38 years old and still rests at the bottom of the ocean with his 87 comrades.

I discovered the above facts only three years ago. After the defeat, Japanese people became so anti-war, so anti-military thinking, and tried to forget about anything related with the World War Two. The agony of the defeat was too severe. Former soldiers seldom talked about their experiences. Relatives of dead soldiers were busy in trying to survive their daily lives. My mother seldom talked about my father. She was barely surviving with 2 small children, myself and two years younger sister.

So many years have passed. I started to live in USA in 1966. My mother died the following year in Kagoshima. Again so many years have passed. Then, all of a sudden, I started to search for my father and his submarine. Why? I am afraid it is too long a story to tell here. I would like to tell you later, if I have time left.

Anyway, July 17, 2003, I started to devote my time to searching for my father and the submarine. And on October 13, the same year, my wife Kay and I visited the area where I-166 had been sunken in the Straits of Malacca. That should have been the end of my journey. But no, an e-mail from Katja and our encounter in the Netherlands changed the whole picture. I found a partner who follows the same journey − searching for one’s father.

Besides Katja, I met another person who followed the same journey. He is an American named Duane Heisinger. When he was 10 years old in San Francisco, he lost his father in the Philippines. His father was a POW captured by the Japanese army and died in a so-called Hell Ship. He researched about his father for twenty years and wrote this book − Father Found. There is a very anti-Japanese group in USA, called American Survivors of Bataan & Corregidor. Duane was the Executive Director of that organization. We became very good friends. He visited us and stayed at our home in January 2004. Unfortunately he passed away in April this year in Virginia at the age of 74. How die we get acquainted and became very close friends? I am sorry it is another long story. I will tell you later if I have time left.

During my three years’ research and interviews, I met so many people. I listened to so many sad stories. Great sufferings, pains, anger, sorrow and hatred. Also a lot of love and courage as well as reconciliation and friendship. I met Mrs. Keiko Holmes of Agape Networks in London. I hear she participated in this Dutch/Japan dialogue in the past. I met a Japanese lady in the USA, who is devoting her time to reconciliation between former American POWs and Japanese. Her name is Kinuko Tokudome. She has a website named US-Japan Dialogue on POWs. I learned a lot from both Keiko and Kinuko about sufferings of POWs. Through Keiko and her Agape organization, I met a lot of former POWs and their children. Actually a former POW in Singapore, Sir Peter Anson of the UK, helped me to find Commander William King of Telemachus, which had torpedoed my father’s boat. By the way, the 96-year-old former submariner is arriving at Amsterdam tomorrow. It will be our third meeting with him. I visited him in May and August 2004 twice already.

I met Mr. Willem Lindeijer Jr. at Katja’s home in May 2004 and was presented this book by him. I cried reading the book. It was such a sad and beautiful story. I also met an American gentleman named Mr. Eddie Brooks, Jr. He was an American hero at the time of the Pearl Harbor attack. When the story of Katja, Commander King, and myself was reported in our local newspaper, he contacted me. He was very much moved by the story of three former enemy submarine families becoming such close friends. For over 60 years he kept a shrapnel of a Japanese zero fighter plane’s machine gun shooting at him. He wanted me to have it. This is the shrapnel. He, too, passed away in May this year aged 84.

I also found most of 87 relatives of my father’s comrades. On July 17, 2004, for the first time in 60 years, the memorial service in honor of the I-166 crew was held in Sasebo, Japan. One year later on July 17, 2005, 23 relatives visited the Straits of Malacca with me. The Japanese Government does not provide detailed information about their soldiers’ death even today. Most of Japanese do not know exactly when and where and how their loved ones died. I had to dig out these data and shared them with the relatives.

Even though I still can not find the submarine itself, my search for my father and I-166 related information is almost over. However, my question of “why good people had to fight and sometimes the good people turned to such evil” never stops. I also wonder why wars are still going on in many places around the world even today. When I see you, Katja, Claire, I wonder how Japan could go to the war against such nice people and caused such a suffering. My heart is still heavy when I think of these questions. Tears come to my eyes when I read a personal story like Ms. Elizabeth van Kampen’s.

However, when I see this kind of dialogue, I feel some hope and my heart brightens, too. In August 2004, the third generation of the three submarine families got together at the Oranmore Castle, Ireland, where Commander King lives. Claire and her sister, Jessica, her brother Patrick, our son Andre, Commander King’s granddaughter Heather, all five nice young people got together and spent three wonderful days. When I was listening to their conversations, I was so happy. I almost cried. I wondered what their grandfathers think, seeing their grandchildren became such good friends after sixty some years. The five young people planted a tree of eternal friendship in the garden of the Oranmore Castle while Commander King, his daughter Leonie, Katja, myself and Kay watched. I felt that Katja’s parents and my parents were watching from the heaven, too.

April last year, Katja and her husband Ben as well as Commander King’s daughter and granddaughter visited Japan with Kay and me. We had a wonderful time together. We visited the tomb of my parents in my hometown. Katja and Leonie met relatives of the I-166 crew and even a survivor, a 83 years old gentleman. We planted a tree, wishing for a peaceful world. The day after tomorrow we will plant the third tree at the Dutch Navy Base in Den Helder.

Many people here suffered so much. I, too, have been wondering why Katja and Duane and I and so many other children had to spend our lives without our fathers. I still have a certain sense of loss and loneliness. However, after the three years’ search, I am starting to feel that there must be a reason for that. I still don’t know exactly what that reason is. Maybe, something like this today − to share the war’s suffering, to reconcile, to become friends, to work for a world without war together – could be its direction and reason why we all had to suffer. I think compassion and mutual respect are the keys for solving any conflict. War should never be a solution. Let’s join our hands together and work for a peaceful world!

I am afraid my time is up. Thank you very much for your patience. May God bless you!

5. Japanese war criminals back home after six years in a Chinese prison ⎮ Takamitsu Muraoka

This is a rather remarkable story about some 1,100 Japanese war criminals who, following Japan’s capitulation, were taken to Siberia where they were put to hard labour for five years, and then brought to China to spend six years in two prisons, one in Fushuen and another in Taiyuan. They were mostly ex-soldiers of various ranks, but there were some civilians such as police, administrators, and railway personnel.

I shall focus on the fate of the majority of them, 969, who were detained in the prison in Fushuen.

Whilst in the prison, they were looked after extremely well: no hard labour, but regular bath, barber, excellent meals; they were fed white rice, never seen in Siberia. One prison staff recalls: “in those days China itself suffered from severe shortage of food; some staff members didn’t quite understand why, when the general Chinese population survived on maize as their staple food, these war criminals had to be fed white rice.” The official policy of the Chinese Communist Party was: “Even war criminals are human beings, and as such their human dignity ought to be respected.”

Some of the Chinese prison staff might have been forgiven if they hated the Japanese in their charge. One such, the chief guard had had seven of his family murdered in cold blood by Japanese soldiers. When he was told by his superior not to hit any Japanese and to speak to them gently and kindly, he felt he couldn’t take it, and buried his head in his bed and kept crying.

Humane treatment at the centre led many to face the past, their wartime deeds of cruelty and atrocity, and to admit their guilt openly and willingly, without any torturing method applied, of which many of them such as kempei were accomplished and highly experienced experts. One ex-soldier had a serious accident during the work at the centre:

“Bandaged from the shoulders down, the only movable parts were my face and hands. I had to be helped by sisters and guards during meals and when I went to the toilet. When I looked bored, they would bring me comic books. They would adjust the table so that I could eat comfortably. The way they took care of me was just wonderful. But when I realised that they were those whose countrymen I had murdered, I didn’t know what to say.”

In the summer of 1956, after six years in the prison, there came a totally unexpected announcement: no prosecution, but immediate release and return home except the most serious 45 war criminals sentenced to life imprisonment.

When they set their foot for the first time in at least 11 years on the soil of their motherland, what awaited them at the port of Maizuru was nothing else than a cool, indifferent reception. There was only one government official to meet them, who handed them a bit of cash, a blanket, and some ersatz clothes from the war years. This was in stark contrast to a tremendous, genuinely warm-hearted send-off given to them at the Fushuen railway station and the Chinese port of Tianjin. This was only the beginning of their uphill struggle of rehabilitation. Some were dismayed to find their wives already remarried. Others came to face their own graves and their names struck out from the village registry, so that they had lost their entitlement to the family inheritance. Many returnees were put under the ever-watchful police surveillance. The society as a whole were rather prejudiced against them. Even the leading liberal Asahi Shimbun branded them as “brainwashed.”

And yet their extraordinary stories had begun to trickle out. One year after their return home there came out a book containing testimonies told by returnees themselves about their horrifying deeds during the war years. This was the first post-war publication of its kind, and sold 50,000 copies in the first 20 days after its appearance, though a reprint didn’t materialise due to tough right-wing pressures. Though similar details had become known at the Far East Military Tribunal, they were forced out of the defendants. By contrast, here we have perpetrators themselves coming forward to tell their stories honestly and candidly.

In the same year, 1957, the returnees formed an association, Association of returnees from China, to which I shall refer hereafter with its Japanese acronym, Chukiren. Its first president, Fujita, lieutenant-general at the time of the capitulation, had been sentenced by a military court to 18 years’ imprisonment, but had been released after having served one year only due to his sincere expression of remorse. At the court he was confronted by a 62-year-old Chinese woman who had had her entire family murdered by soldiers under his command. The court officials had serious trouble in restraining her physically during the hearing. He was deeply shaken and moved by her unmistakable expressions of uncontrolable anger, rage, and vengefulness, and his heart was filled with a deep sense of remorse and his conscience cut him to the heart. He thought he wouldn’t mind if he was hit, kicked, bitten, knocked down by her. Her wrinkled face twitching with visible anger and hatred would haunt him all his subsequent life. In 1965, when 75, he headed the first visit back to China by Chukiren members, and was surprised by an unscheduled audience with Chu En Lai. It was a recognition of this former Japanese general’s complete change of heart and his sympathies for the Chinese people and his indefatiguable endeavours in the interest of the Sino-Chinese friendship. When he died in 1980, he lay in his coffin, wearing a dress of the type in which the Chinese premier was often seen in public.

In 1960, three years after its founding, at its second members’ general meeting, the Chukiren scrapped its original aims, i.e. compensation from the Japanese government for their 11 years’ imprisonment, mutual help, and friendship. The new aims were to be to deepen their sense of remorse over the fact that they had taken part in the war of agression against China, a war against humanity, or had allowed it to happen, and to propagate this sentiment of theirs among their countrymen, and to contribute towards the Sino-Japanese friendship. This development coincided with the contemporaneous struggle against the security treaty between Japan and the USA, a move towards the normalisation of diplomatic relations with China and so forth. At the same time the organisation’s efforts to testify to Japanese war crimes began in earnest.

Tetsumura, heading a chapter of the Chukiren in Hiroshima, found it very meaningful to testify as perpetrators and to do that in Hiroshima of all places. His fellow-members courageously spoke about their acts of atrocity in front of an audience gathered in the Hiroshima Peace Museum.

Another member, Suzuki, visited high schools and told pupils there about what he had done in China during the war and the treatment he had received in the Fushuen prison. The keen interest shown by his young, attentive audience convinced him of the need to keep testifying. He was actually one of two former Japanese soldiers who were called as witnesses in the women’s international war crimes tribunal held in Tokyo in 2000 in the presence of a dozen or so former comfort women. While in the Fushuen prison, he suffered long from an acute sciatica. Daily acupuncture didn’t help, either. It took a while before they discovered that it was a case of syphilis, a common STD (sexually transmitted disease). A treatment was immediately started with penicilin, which was extremely expensive in those days. But the prison clinic treated him with it every day, leading to his complete recovery in due course. In 2000 he joined the last Chukiren group to visit China, and met the nurse who had looked after him. Holding her hands, he thanked her for the care she had taken of him in those years, adding “Thanks to you, my health now is in top condition.” The ex-Japanese soldier also met the chief doctor in whose charge he had been placed. Holding the doctor’s hands, he asked: “Do you remember what my disease was?” “Yes, of course,” the old doctor answered, firmly shaking Suzuki’s hands back. Suzuki could hardly hold his tears back. For Suzuki, the most gratifying result and souvenir of this visit was that one young Japanese fellow-visitor (24 then) announced at the farewell party given in Beijing by the Chinese hosts that he, with some like-minded young Japanese friends, had a plan to launch a group called “Association to pass on the miracle of Fushuen.” Of 100 Japanese visitors only 20 were ex-detainees of the prison, mostly over 80 years old.

Yet another member thought that if he didn’t speak up, his colleagues who had come home earlier might make the same error in future and there would be another war.
A cry of “No more Hiroshima” by these people is far more powerful than any call by armchair pacifists, I believe.

In 1986 the ex-director of the prison, together with eight other staff members, was invited by the Chukiren to visit Japan. It was a highly charged, emotional reunion. It marked a true reconciliation between the former victimisers and their victims. At the airport the director said: “We were your governors and you were the governed. That the two groups so separated from each other have been able to maintain this relationship of friendship is uncommon in the history of mankind. It might be justly called a miracle.”

Even if these Chukiren members so wished, it wasn’t always practicable for them personally to meet former surviving victims or their relatives, and ask for forgiveness. There are some exceptions, however.

A former veteran kempei, Tsuchiya, is one. He was led to confess in the Fushuen prison that out of some 2,000 people he had arrested over twelve years as a kempei, he was personally or indirectly responsible for the death of 328 people through torture or shooting. Before joining the Imperial Japanese Army he, as a village lad, wouldn’t even step on a worm. One particular instance long stood in his memory. In 1936 he successfully rounded up several Chinese who were suspected of having been in contact with Russians. No amount of gruesome torturing would work on one of its leaders. In the end Tsutiya resorted to a shamefully devious tactic: he allowed the victim’s wife and five children to visit the prison regularly, with home-cooked, delicious meals. The kempei promised the wife that if her husband started talking he would be set free. She knew he didn’t mean it, but Japanese soldiers as she had come to know them could kill the entire family. Her husband eventually cracked up and disclosed valuable information, for which Tsuchiya’s detachment received a letter of commendation and a gift of cash from the then commander of the regional military police, Tojo Hideki. A few days after the Chinese captive divulged the data, he, together with seven other members of his espionage network, was shot dead in cold blood. Some time after returning to his country home, Tsuchiya started talking about his wartime crimes. In 1990 he visited China to meet the family of this particular Chinese victim. Tsuchiya knelt at his grave, identifying himself, confessing his crimes. He said this part of his past history had been on his chest for all those years. He apologised for it and begged to be forgiven. A daughter of his Chinese victim, Zhang Qiu-Yue, agreed to meet Tsuchiya. The life after her father’s death was extremely hard. A couple of years later his wife passed away from hunger and overwork. As the eldest daughter, Zhang Qiu-Yue started working as a factory hand when she turned eight. To this Chinese woman, who regaled him with her tearful life story, Tsuchiya said that he had come to China because he couldn’t possibly die peacefully before he apologised to her and her relatives. Flunging himself in front of her, he asked for forgiveness. As he was leaving the room with a sunken head, the woman came up to him and quietly held his hands.

Many other Chukiren members who were not as fortunate as Tsuchiya kept telling about their wartime acts of atrocity and cruelty, believing that by honestly confessing their past murderous deeds they were apologising to surviving relatives of their victims and were engaged in acts of repentance and penance.

Another member, Yamamoto, lives on a god-forsaken island. Unlike some members living in large cities he hardly sees his former colleagues. But he keeps reminding himself of his wartime misdeeds. He doesn’t think he needs to stand in front of a television camera. He can quietly continue his life of repentance in isolation. He tells his grandson that once his hands were stained with blood of the Chinese, but now they are whiter than snow thanks to the humane staff of the Fushuen prison.

Yuasa, who as an army medic mistreated comfort women and performed dissection of living humans, wouldn’t undergo a cardiac operation, because he feared that he would then have to stay long in hospital recuperating and lose valuable days remaining of his life, which he would rather spend telling his countrymen about what he and the Japanese army did to China in the name of the emperor.

In 1988 the Chukiren obtained the Chinese authorities’ permission to build a monument of apology on the grounds of the Fushuen prison. The inscription on the monument reads as follows:

“We took part in the fifteen-year long war of agression against China, committed heinous crimes of burning, killing and robbing, and after the war we were detained in the prisons in Fushuen and Taiyuan, where we were treated in accordance with the revolutionary humanitarian principle of the Chinese Communist Party: “Hate sins, but not sinners.” This helped us recover for the first time our conscience and humanity. Totally contrary to our expectation we were released through the generosity of the Chinese people and all allowed to return home without a single execution.

Now that Fushuen Prison has been restored, we see it right to set up here a monument as a token of our sincere apology to the martyred Chinese anti-Japanese resistance fighters and renew our vow never to allow a war of invasion to happen, and to dedicate ourselves to the cause of peace and friendship between China and Japan. 20 October, 1988, Chukiren.”

I find it truly remarkable that the Central Committee of the Chinese Communist Party adopted such a policy. Before the USA picked three nations of the world as the axis of the evil, the Communist China, along with the former USSR, were, according to the USA, in league with Satan. I know that some cynics would say that China was only after economic help from Japan. And indeed, following the last year’s large-scale, violent anti-Japanese demonstrations up and down China, some Japanese politicians wondered aloud: “Why should we keep providing this ungrateful lot with a huge amount of low-interest loans? It wouldn’t be long anyway before China becomes our economic rival no. 1.” Such a sentiment is only comparable with a statement made by a high-ranking officer of the Bush administration that the recent tragic suicide committed by three inmates who were held captive at the infamous American base in Guanta´namo Bay was a well-orchestrated stunt skilfully staged by Al Qaeda and Taliban. The dead cannot protest. One can hardly think of a more disgusting insult devoid of the minimum respect due to the deceased.

In 2002, Tominaga, the second President of Chukiren died. There was held no funeral in keeping with his explicit wish, for he was painfully conscious that the remains of the Chinese murdered by him were still left rotting on the vast continent across the sea. About the same time the former warden of the Fushuen Prison, Mr Kim, fell seriously ill. One young Japanese supporter of the Chukiren flew to Beijing to visit him. He had with him a gift of cash from Chukiren members — a very common practice in Japan — but Kim, smiling in his hospital bed, said, “Many Chinese here think that all Japanese are very rich, but I know that you are working for peace with your very modest income.” He resolutely declined the gift. Shortly after he would pass away. His ashes were scattered in the Yellow Sea; it was his hope that they would reach Korea, his homeland, the other coasts of China, and Japan.

In 2002, with the fast advancing age of its members, the Chukiren was disbanded. As said earlier, its spirit is carried on by a group of the post-war generation of Japan. From one of its leading figures, Kumagaya, I’ve recently received a personal communication to say that the group is actively promoting various activities throughout the country.

6. Ter afsluiting ⎮ Adrie Lindeijer – van de Baarn

Nederlanders met Indische achtergrond en Japanners hebben zich jaren lang in de rol van slachtoffer ingepast. Vaak terecht, anders werd er niet geluisterd.

Er is een parabel, die gaat over een plaats, een ruimte, waar aan een lange tafel tegen over elkaar twee groepen mensen gezeten zijn. Voor ieder van hen staat een bord heerlijk eten. Elk heeft alleen een lepel met een heel lange steel. Het is dus onmogelijk van het lekkere voedsel te eten. Ze hebben honger, het is een kwelling, een hel. Maar dan kijken ze op en zien tegenover zich de hongerige mensen aan de overkant. Zij vergeten hun eigen honger, zetten hun probleem opzij, en reiken met hun lange lepel naar de overkant. De hel verandert in een hemel, want ook aan de andere kant zien ze de oplossing.

Is dat ook niet de essentie van de verhalen die we vandaag hoorden?

Het verbijsterende lot en de uitzichtloze toekomst van de romusha’s gezien tegen de achtergrond van een nutteloze roestende spoorbaan verdient onze aandacht, en mag niet in de vergetelheid geraken.
De bevrijding die de families van de duikbootofficieren vonden. Zij waren in staat achter de tragische gebeurtenis in het donkere verleden de mens aan de andere zijde te ontdekken en de hand te reiken.
Ten slotte, het verhaal van de ondoorgrondelijke politiek in communistisch China.
Het motto: “Zelfs oorlogsmisdadigers zijn menselijke wezens en dienen als zodanig met respect benaderd te worden.” De consequenties uit dit principe heeft ver-reikende maar ook verrijkende gevolgen gehad.

U kent waarschijnlijk het tijdschrift Icodo-Info. Tegenwoordig heet het Cogiscope, tijdschrift over gevolgen van oorlog en geweld. Men vindt daarin artikelen over oorlogservaringen, behandeling van trauma’s, enz. Psychologen en therapeuten laten er hun licht op schijnen. De behandelingen zijn vaak langdurig en moeizaam. Ik werd getroffen door een artikel van twee amerikaanse onderzoekers met als titel: “Positieve en negatieve effecten van belastende gebeurtenissen.”1 Gebleken zou zijn dat meer dan de helft van alle mensen die een traumatische ervaring hebben meegemaakt op de een of andere manier positief effect meldden. Op het gebied van sociale relaties en levensperspectief zouden belangrijke veranderingen plaats gevonden hebben. Men zei wijzer en sterker te zijn geworden en beter in staat met andere moeilijkheden om te gaan. Het is een lang en uitvoerig onderzoek, maar tenslotte is de eindconclusie: Het vermogen om tegenslag in iets positiefs om te zetten is misschien wel de meest indrukwekkende uitkomst die uit deze onderzoeken naar voren komt, en is een indicatie van menselijke veerkracht.

Ook vandaag hebben we varhalen gehoord van menselijke veerkracht in verwerkings- processen, in samenhang met sociale netwerken en persoonlijke groei.
Met het puin van de vernietiging worden weer bruggen gebouwd. Mensen kunnen daarover elkaar weer bereiken en ontmoeten. Dat is ook de bedoeling van de conferenties dialoog Nederland-Japan.
De toekomst van onze kinderen en kleinkinderen mag niet gebaseerd zijn op vijandschap, haat en wrok, maar op wederzijds begrip en respect.
Onze aanvraag om ondersteuning voor onze conferenties aan “Het Gebaar” is afgewezen.
De doelstelling en het effect van de dialoog werd als matig gekwalificeerd. Daaruit blijkt dat bij bevoegde instanties nog niet is doorgedrongen dat wat mensen werkelijk nodig hebben om met hun verleden in het reine te komen de ontmoeting met de andere zijde is. Zo kan men het vijand beeld kwijtraken.
Gelukkig kunnen wij zelf en velen die de conferenties in de achterliggende jaren bezocht hebben, spreken over bevrijding en nieuw perspectief. Ook voel ik in de onderscheiding die ik dit jaar mocht ontvangen een erkenning voor allen die meewerken in het werk van verzoening tussen Japan en Zuid-oost-Aziatische volken en andere leden van de volken familie.

In plaats van een probleem te zijn, mogen we deel hebben aan de oplossing.